Oek de Jong werd in 1952 te Breda geboren. Hij bracht zijn jeugd door in Dokkum en Goes. Tijdens zijn gymnasiumtijd schreef hij al met enige regelmaat verhalen en op zijn negentiende besloot hij schrijver te worden. Hij combineerde dat met de studie kunstgeschiedenis in Amsterdam, maar na vijf jaar brak hij zijn studie af om zich geheel aan het schrijven te kunnen wijden. In mei 1975 werd voor het eerst een van zijn verhalen gepubliceerd, het tijdschrift Hollands Maandblad accepteerde De onbeweeglijke Tze en het jaar daarna volgden nog twee verhalen in hetzelfde blad. Met deze verhalen won hij in 1976 meteen de Reina Prinsen Geerligprijs voor ongepubliceerd talent.
Oek de Jong debuteerde in 1977 met de verhalenbundel De hemelvaart van Massimo, dat in de pers onmiddellijk werd herkend als een belofte.
Twee jaar later publiceerde hij de roman Opwaaiende zomerjurken, een ontwikkelingsroman in drie delen. Sindsdien, nog voor zijn dertigste, mag hij zich de schrijver noemen van een onbetwistbare klassieker van de naoorlogse literatuur. Carel Peeters schreef in Vrij Nederland: ‘Het is een roman die ik nog wel enige tijd onder handbereik zal hebben. Er wordt niet elke dag een schrijver geboren.’ Voor Opwaaiende zomerjurken ontving Oek de Jong in 1980 de F. Bordewijkprijs.
Het duurde tot 1985 voor de opvolger Cirkel in het gras verscheen en ook deze roman werd door de recensenten met zeer veel enthousiasme ontvangen. Vrij algemeen klonk in beide gevallen in de besprekingen de mening door dat De Jong een indrukwekkend en rijk boek had geschreven, zowel wat betreft de thematiek als wat betreft de meer ambachtelijke kanten van het schrijverschap (stijl, structuur, enz.).
Dan na acht jaar, 1993, verschijnt De Inktvis, amper honderdvijftig bladzijden, met daarin twee novellen, die anders zijn dan alles wat voorafging. Beide doen ze het verhaal van mensen die zich in zichzelf hebben teruggetrokken als in een grot. Wijsheidsteksten zijn het, louteringsverhalen van een eigen-aardig hooggestemde geest. De Jong heeft altijd al belangstelling getoond voor levensbeschouwelijke vragen, met een hang naar het mystieke, en hij heeft daar in die jaren kennelijk een doorbraak in beleefd.
In 1997 verscheen Een man die in de toekomst springt, een verzameling essays en reisverhalen waarvoor hij de Busken Huetprijs kreeg.
Oek de Jong was redacteur van het literair tijdschrift Revisor en doceerde aan de universiteiten van Leiden en Berlijn. Zijn werk is in verschillende landen vertaald.
Nu, na bijna tien jaar, is er de derde roman van Oek de Jong, Hokwerda’s kind, een roman waarin literatuur en mystiek elkaar de hand reiken.
Hokwerda’s kind (oktober 2002)
Een ruim vierhonderd pagina’s tellende liefdesroman, die een duistere flonkering bezit, waarin de grens tussen haat en liefde onscherp is en voortdurend overschreden wordt. Het is een gecompliceerd boek, maar niet wat de schrijfwijze betreft; die is gedetailleerd en sensitief, helder en meeslepend. De spanning van dit vijfdelige liefdesdrama is vakkundig opgebouwd, hier is een meesterhand aan het werk geweest die de tijd en de ruimte heeft genomen voor de afwikkeling van het verhaal.
Oek de Jong heeft met Hokwerda’s kind een overrompelende roman geschreven,een zintuiglijke roman van de eerste orde.
Achterflap:
In de liefde bepaald worden door ervaringen uit de kindertijd - dat overkomt Lin Hokwerda. Zij is haar vaders oogappel, maar hij is onbetrouwbaar. Op haar tiende verliest zij hem en verhuist van het Friese platteland naar Amsterdam. Ze stort zich op het tafeltennis. Op haar twintigste breekt ze met haar coach en de topsport. Dan ontmoet ze Marcus, Henri, Jelmer. In drie opeenvolgende liefdes voert haar weg naar de 'buitenste duisternis'.
Is het toeval? Is het onvermijdelijk? Waarom gebeurt het onwaarschijnlijke?
In Hokwerda's kind gaat het om liefdesverhoudingen.
Oek de Jong beschrijft de intimiteit van geliefden, hun verwachtingen en illusies, hun bedrog en zelfbedrog, met mededogen en precisie. Zijn verhaal raakt aan de duistere kant van de erotiek en kent een schokkende apotheose. 'Is er iets', dacht Lin,'waarover meer gelogen wordt dan over de liefde?’
Citaat uit Hokwerda’s kind
‘Toen had ze zich de vijgenboom herinnerd die ze in Spanje had gezien. Hij was in een holte van een rotswand gegroeid, half boven een ravijn. Een koude en ongunstige plek. Daar stond hij toch of liever, hing hij. Zijn wortels waren in de rots gedrongen. Ze had niet kunnen ontdekken waar ze een spleet gevonden hadden, zelfs niet toen ze haar vingertoppen er langs had laten glijden. Ergens moest hij toch een opening gevonden hebben. Marcus had er een foto van gemaakt: zij in die rotsholte bij de wortels van de vijgenboom, met haar vingertoppen op zoek naar de opening in de steen. Er waren meer bomen die indruk op haar hadden gemaakt, maar deze was haar het meest bijgebleven. Ze had zijn bladeren geteld, niet meer dan zestien waren het er, toch leefde hij.’ |